WINTER
De Nachtwandeling
Twee mensen lopen door een hoge, heldere nacht. Het is koud, de besneeuwde bomen staan onbeweeglijk rond het Gasthof. De volle maan loopt achter de boomtoppen met hen mee. Hij heeft zijn rechter en zij haar linker handschoen uitgetrokken; ze lopen hand in hand. De kou tintelt op hun wangen, de sneeuw kraakt onder hun schoenen.
‘Zeg.., eh…, ik moet je iets bekennen.’
Ze zegt het aarzelend, met zachte stem. Hij loopt naast haar, zijn hoofd met wollen muts en al diep in de opgezette kraag van zijn skijack getrokken. Hij had haar niet verstaan.
‘Wat zei je? Ik had mijn oren zo diep in mijn kraag dat ik je niet kon verstaan, sorry. Wat zei je?’
‘Oh, ik zei dat ik je iets moet bekennen.’
‘Nou, zo ernstig zal het wel niet zijn. Ik ken je nog niet zo lang en ik ben verschrikkelijk verliefd op je dus erg objectief ben ik niet, maar ik denk niet dat je tot veel slechts in staat bent. Nou, ja, behalve dan een lang weekend weg alleen met mij, in de sneeuw, samen, terwijl niemand weet…’
Hij maakte zijn zin niet af, maar vervolgde:
‘Ik krijg koude vingers, zullen we onze handschoenen maar weer aandoen?’
Ze schoven allebei hun ijskoude hand weer in hun handschoen. Hij sloeg zijn arm om haar schouders en zij trok hem dicht tegen zich aan, ze wandelden verder. De maan wandelde mee.
Zijn stem klonk dof tussen de sjaal en de muts:
‘Het is wel verdomd koud hier. Zullen we teruggaan, in het Gasthof kunnen we vast wel Glühwein krijgen. Oh, ja, je wou iets bekennen, nou, kom maar op.’
‘Ja, maar het is echt een probleem…’
‘Hoor eens, voor een echt probleem ben ik niet in de stemming. Zelfs als je niet meer van me houdt wil ik het niet horen. Er staat straks een groot warm bed op ons te wachten en je kunt nu toch niet meer terug.’
‘Nou, ik wil ook helemaal niet meer terug, hoor. En ik houd wel van je. Maar toch heb ik een probleem. Ik weet niet goed hoe ik het je moet vertellen…’
‘Je zou kunnen overwegen bij het begin te beginnen, en dan: hopla! Geen gras over laten groeien, pardoes, zomaar, direct, geen smoesjes, geen uitstel, wat ik zei: hopla!’
Ze zuchtte.
‘Nou, daar gaat ie dan, zonder aarzelen, pardoes, direct, hopla: ik ben zwanger.’
Hij neemt van schrik een ijskoude hap lucht en begint te hoesten.
Tussen het hoesten door:
‘Zwanger? Hoe bedoel je, zwanger? Van een kind?’
Terwijl hij zich de tranen van de kou en van het hoesten van zijn wangen veegt zegt hij schor:
‘Jezus, had je dat niet even wat subtieler kunnen inleiden, ik schrik me rot. Maar… maar… maar… hoe lang weet je het al, hoe kan dat… we kennen elkaar nog maar twee weken…’
‘Vijftien dagen en twee uur, om precies te zijn’ zegt ze zacht.
Zwijgend lopen ze verder. De bevroren grond kraakt onder hun voeten. Ineens staat hij stil.
‘Godver… ik snap het al, het is van een ander. Godallemachtig, dat moet mij weer overkomen. Wat moeten we nou? Ik kan niet meer zonder je, dacht ik. Ik wil ook helemaal niet meer zonder je… Maar… hoe… wat… We kunnen toch niet een gezin stichten op het kind van een ander? Ik kan je dan toch niet… Ik had zoiets nooit van jou…’
Twee mensen lopen door een koude, heldere nacht. De sneeuw kraakt onder hun schoenen. Ze zwijgen een hele tijd. Ze kijken goed uit waar ze lopen, het is hier en daar verraderlijk glad. De maan kijkt mee vanuit de boomtoppen.
Zij zegt:
‘Denk ook even aan wat mij is overkomen. Weet je, ik heb best een leuke baan, aardige collega’s, een knus huisje van mezelf, een lieve poes. Ik stond op, ging naar m’n werk, kwam thuis, kookte iets, keek wat, aaide de poes en ging slapen. De volgende dag hetzelfde. Ik was best gelukkig in m’n eentje, maar ik wilde zo graag iets of iemand om voor te zorgen. Om jezelf een doel te geven, een kind… Te weten dat je een bijdrage levert, een lijn doorgeeft. Dat zit er kennelijk ingebakken, bij ons. Nou, bij mij althans… Jij zult dat misschien niet begrijpen, je bent een man. En het is niet dat ik geen man wilde, maar ik had er geen. En ik wilde zo graag een vervulling…, een kind. Die wens kan zo sterk zijn dat je bijna niet meer aan iets anders kunt denken. Ik ben dus alleen de hele procedure ingegaan; controles, metingen, nog meer controles, een anonieme donor, in vitro, gedoe met potjes, flesjes en buisjes, de details zal ik je besparen. Dit was de derde keer en nu is het aangeslagen.
En nu heb ik jou, oh jou, ontmoet. Ik houd van je, misschien was het hele circus niet nodig geweest… Als je me nu nog wilt, dat is…’
Ze snikte bijna: ‘Het leven heeft een beetje wraak genomen…’
Hij, na weer een hele tijd zwijgen:
‘Laten we teruggaan…, het wordt hier steeds gladder.’
Na weer een lange stilte, nu heel zacht:
‘Ik word vader. Verdomme, ik… word… echt?.. vader! Van een kind! Een zoon? Een dochter?
Het is gek, ik heb het idee dat het zo heeft moeten zijn. Ik ben nou in de dertig, ik voel nu pas dat ik ook toe ben aan een stabiele relatie en aan het krijgen van kinderen. Ik heb nu minder tijd om er aan te wennen, minder dan ik ooit dacht nodig te hebben. Nee, ik denk dat jouw kind heel snel ons kind zal zijn. Ik voel me nu pas echt volwassen, jouw kind – ons kind – was voor mij de laatste duw in de richting van echte verantwoordelijkheid, echte volwassenheid…
Als deze er is moeten we er samen maar gauw nog eentje maken, dan zijn we compleet.’
Stilte. ‘Ik moet jou ook iets bekennen. Ook een probleem …pje. Voor mij.’
Hij grijnsde een beetje zuur en vervolgde:
‘Ik moet het eerst nog uitmaken met Julia. Ik had het al eerder willen doen, maar ik durfde niet. Ze is een lieve meid, maar lang niet zo grappig als jij. We raken langzamerhand wat op elkaar uitgekeken. Zij ook op mij, denk ik. Nooit zegt ze iets onverwachts, iets speels. Nou, ja, we zagen elkaar eigenlijk toch al nauwelijks meer. Ze heeft ook niet veel tijd voor mij, maar er is toch iets van de aanhankelijkheid van een jong hondje wat me af en toe enorm irriteert. Maar het zal toch wel een klap voor haar zijn.’
Op weg terug naar het Gasthof haalde hij zijn telefoon tevoorschijn.
‘Ik heb hier weer bereik, ik zal haar een sms’je sturen…’
‘Je kunt het toch niet uitmaken met een sms’je?’
‘Nee, maar ik kan haar wel alvast wat voorbereiden.’
Na enig nadenken trok hij zijn handschoenen uit en tikte met twee duimen:
– Julia, ik zal het later allemaal uitleggen, maar ik vind dat je het toch moet weten: ik heb iemand anders ontmoet. –
Bijna direct kwam het antwoord:
– Ik ook. Groeten uit Brugge. Julia –
De maan achter de boomtoppen loopt gehoorzaam met hen mee door de hoge, heldere nacht, terug naar het hotel. Ze omarmen elkaar, ze staan heel dicht tegen elkaar aan. Enigszins gegêneerd trekt de maan een klein wolkje voor zijn gezicht.
Ze schudden de sneeuw van hun kleren en stampen het ijs van hun schoenen voordat ze de drie treden opgaan. De maan gaat niet mee naar binnen.
Later, in bed, na de Glühwein – voor haar toch maar een hete chocola – en een lang gesprek zegt hij nog:
‘Het is vreemd, maar ik begrijp nu veel beter wat er van me verwacht wordt, waar ik als mens naar toe moet, wat ik zelf wil, maar nu ook welke weg we samen willen gaan. Er is me in deze laatste paar uur een hoop duidelijk geworden…, een rare nacht zeg, een raar soort verhelderende nacht…’
Ze heeft het niet meer gehoord, ze lag in zijn armen en sliep.
Met dank aan Richard Dehmel,
maar nog meer aan
Arnold Schönberg: Verklärte Nacht
Verklärte Nacht
Zwei Menschen gehn durch kahlen, kalten Hain;
der Mond läuft mit, sie schaun hinein.
Der Mond läuft über hohe Eichen;
kein Wölkchen trübt das Himmelslicht,
in das die schwarzen Zacken reichen.
Die Stimme eines Weibes spricht:
Ich trag ein Kind, und nit von Dir,
ich geh in Sünde neben Dir.
Ich hab mich schwer an mir vergangen.
Ich glaubte nicht mehr an ein Glück
und hatte doch ein schwer Verlangen
nach Lebensinhalt, nach Mutterglück
und Pflicht; da hab ich mich erfrecht,
da ließ ich schaudernd mein Geschlecht
von einem fremden Mann umfangen,
und hab mich noch dafür gesegnet.
Nun hat das Leben sich gerächt:
nun bin ich Dir, o Dir, begegnet.
Sie geht mit ungelenkem Schritt.
Sie schaut empor; der Mond läuft mit.
Ihr dunkler Blick ertrinkt in Licht.
Die Stimme eines Mannes spricht:
Das Kind, das Du empfangen hast,
sei Deiner Seele keine Last,
o sieh, wie klar das Weltall schimmert!
Es ist ein Glanz um alles her;
Du treibst mit mir auf kaltem Meer,
doch eine eigne Wärme flimmert
von Dir in mich, von mir in Dich.
Die wird das fremde Kind verklären,
Du wirst es mir, von mir gebären;
Du hast den Glanz in mich gebracht,
Du hast mich selbst zum Kind gemacht.
Er faßt sie um die starken Hüften.
Ihr Atem küßt sich in den Lüften.
Zwei Menschen gehn durch hohe, helle Nacht.
Richard Dehmel, 1896