LENTE

Muizen vangen

‘Zeg, het is al over negenen! Zou je niet eens op jacht gaan?’

Hij knikte vermoeid, strekte zich uit, verschikte iets aan de veren op zijn rug, sloeg loom zijn vleugels uit en zette af.
Vliegen kon hij als de beste. Hij voelde de wind langs zijn lijf, de lucht leek zijn vleugels omhoog te duwen, een paar elegante draaien en de thermiek nam hem mee omhoog, steeds verder omhoog. Wat meer snelheid, een duikvlucht, een bocht naar rechts, een paar vleugelslagen, warme lucht nam hem weer mee omhoog, steeds hoger en hoger.
Hij keek neer op de wereld, het bos, de paar huizen, het weggetje, de velden, de akkers.
De boerin kwam naar buiten en begoot haar geraniums met een witte gieter, de boer ging op zijn tractor zitten en startte de motor, er kwam een blauw wolkje uit de uitlaat.
Hij zag alles op deze afstand heel precies en wist dat zij hem alleen konden zien als een klein stipje in de lucht.
Bijna zonder zijn vleugels te bewegen draaide hij nog een paar mooie lange bochten en hij voelde zich één met de wind, de zon, het bos en de wereld. Hij was volmaakt gelukkig.

‘Verdomme, waar blijft hij nou weer? Hangt zeker weer in de lucht te niksen! De kinderen schreeuwen om eten en ik kan hier niet weg, want de laatste is nog niet uit. En van mooie rondjes draaien kan je niet eten!’

Hij draaide zijn mooie rondjes in de lucht en realiseerde zich plotseling dat er wat van hem verwacht werd. Hij keek nog eens scherp naar beneden en zette een steile duikvlucht in. Terwijl het ruisen van de wind om zijn kop veranderde in bulderen zag hij de grond pijlsnel dichterbij komen. De veldmuis had geen schijn van kans. Trots bracht hij hem thuis.
‘Da’s mooi,’ zei zijn vrouw, ‘maar als ik het goed heb gehoord hebben we er morgen nog een etertje bij. Hij tikt al. Je moet dus nog zeker drie muizen brengen, maar je bent weer laat. Ze zijn nu diep in hun holletjes gekropen als bescherming tegen de middagzon. Nou, ga maar kijken wat je er nog van kan maken. En niet meer zomaar flierefluiten in de lucht: eten voor de kinderen halen, dat is nu belangrijk!’
‘Ik flierefluit niet zomaar,’ zei hij beledigd, ‘ik oefen mijn techniek en mijn stijl, dat is nodig af en toe.’
Met veel moeite kon hij die middag nog twee veldmuizen verschalken, maar hij hoorde heus wel dat zijn vrouw zacht voor zich uit zei:
‘Nietsnut! En dat noemt zich vader. Nou, mooie vader.’

De volgende dag hing hij weer hoog in de lucht mooi cirkels te draaien, maar hij was danig uit zijn humeur. Toen hij weer veel te laat met de eerste muis was thuisgekomen had ze hem op felle toon uitgescholden. Nu zweefde hij weer sierlijk in de lucht, maar zag geen muizen meer. Hij wist dat hij tekortschoot in zijn taak als vader. Hij wist dat het zijn eigen schuld was. Twee keer zag hij een muis, hij schoot naar beneden, maar door alle zorgen was hij er beide keren met zijn hoofd niet bij en hij miste.

In de verte zag hij een andere vogel vliegen, ook heel mooi van stijl en snelheid, maar al wat ouder en een beetje stram. Hij herkende haar direct en vloog naar haar toe. Even later zaten ze samen op een tak van de grote eikenboom.
Na een lang zwijgen zei hij:
‘Moeder, ik ben niet gelukkig.’
Ze keek hem aan en zei toen:
‘Nee, dat heb ik wel gezien. Een moeder ziet zoiets direct, hoe lang het ook geleden is dat je uitvloog. Ik zag het aan je stijl, niet meer zo uitdagend elegant, maar wat bedrukt.’
Hij vertelde haar uitgebreid wat hem dwars zat, te laat gaan jagen, zijn vrouw boos, om eten schreeuwende kinderen, niet meer zo trefzeker in de jacht… Maar hij moest toch ook zijn techniek oefenen en zijn snelheid.
‘Jongen, je bent een lief beest, maar niet zo slim. Je hebt twee dingen te doen en dat zijn: muizen vangen en vliegoefeningen doen. Beide moeten gebeuren. Het één is nodig, het ander nuttig. Nou hebben we je vroeger het alfabet geleerd, weet je het nog?’
Hij dacht even diep na en begon toen:
‘A, B, C, D…’
Toen hij bij de Z kwam zei ze tevreden:
‘Je kent het nog, ik ben trots op je, want je weet, het alfabet is het moeilijkste wat wij vogels kunnen leren, vooral omdat het voor de meesten van ons volstrekt nutteloos is. Maar nu hebben we er wel wat aan: wat is eerder in het alfabet, de O of de U?’
Hij dacht geruime tijd diep na en zei toen:
‘De O.’
‘Goed zo! Daar kun je het aan onthouden, de O komt vóór de U, dus nódig komt vóór núttig!’
Hij schuifelde een poos onrustig en niet begrijpend op de tak heen en weer.
‘Suffie dat je bent! Eerst muizen vangen, want dat is nodig. Je vrouw en kinderen moeten eten. Vroeg in de morgen zijn de muizen nog buiten, dus dat scheelt. Pas daarna oefenen en mooi vliegen, want dat is nuttig.’

De volgende morgen bracht hij wel vijf vette muizen thuis. Toen ging hij vliegen.
Vliegen kon hij als de beste. Hij voelde de wind langs zijn lijf, de lucht leek zijn vleugels omhoog te duwen, een paar elegante draaien en de thermiek nam hem mee omhoog, steeds verder omhoog. Wat meer snelheid, een duikvlucht, een bocht naar rechts, een paar vleugelslagen, warme lucht nam hem weer mee omhoog, steeds hoger en hoger.
Hij stelde zich voor dat hij door een arend zou worden weggejaagd. Om aan de denkbeeldige klauwen te ontkomen dook hij in elkaar, rolde een paar keer over de kop en vloog toen weg in een heel onverwachte richting.
‘Zo,’ zei hij tevreden in zichzelf, ‘daar heeft ‘ie vast niet van terug!’
Hij vloog weer zijn mooie lange lijnen en keek neer op de wereld, het bos, de paar huizen, het weggetje, het grote weiland langs het riviertje, de akkers.
De boerderij leek wel een lucifersdoosje, de boer en de boerin waren bezig op het erf.
Hij zag alles op deze afstand heel precies en wist dat zij hem alleen konden zien als een heel klein stipje in de lucht.
Bijna zonder zijn vleugels te bewegen draaide hij nog een paar mooie lange bochten en hij voelde zich één met de wind, de zon, het bos en de wereld. Hij was volmaakt gelukkig.

Toen hij thuis kwam zat zijn vrouw net de lekkerste stukjes uit de laatste muis te trekken voor het jongste kuiken.
‘Ze vonden het heerlijk!,’ riep ze opgetogen, ‘en zo veel! Iedereen heeft zijn buikje vol!’

Een paar dagen later vloog hij hoog boven het grote weiland langs het riviertje. Hij zag een auto stoppen en er stapten mensen uit. Ze hadden geen geweren bij zich, dat zag hij zo, dus hij draaide uit nieuwsgierigheid wat bochtjes om dichterbij te komen. Opeens lieten de mensen een vogel los. Hij was heel vreemd, het lijf was helemaal wit en glad en leek niet eens op een vogel, maar het beest kon wel vliegen, hij hoorde kleine vleugeltjes zoemen. De vreemde vogel kwam steeds dichterbij en dat kon hij natuurlijk niet zomaar laten gebeuren.
Hij gooide zich voorover en maakte de dubbele salto met schroef die hij geoefend had. Met zijn sterke klauwen greep hij zijn aanvaller bij één van de zoemende vleugeltjes. Hij hoorde een krakend geluid en het zoemen van de vleugeltjes werd ineens heel anders.
De vreemde vogel helde over in de lucht en viel toen als een steen naar beneden. Hij spatte uit elkaar op een groot rotsblok langs de oever van het riviertje. De mensen schreeuwden.
Toch een beetje ontdaan vloog hij naar huis. Hij legde voorzichtig de twee vreemde gladde witte veren die hij nog in zijn klauwen had op de rand van het nest en vertelde trots van de vreemde vogel en de dubbele salto met schroef die hij met succes had gebruikt bij zijn aanval.

Ze keek vertederd naar hem, ze wreef even met haar kop langs zijn hals en zei toen:
‘Wat ben je toch dapper, ik ben trots op je! Lekkere buizerd van me!’